(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)

 

Ze zeggen allemaal Martje Diggel tegen mij. Niemand die er zo goed diggels aan elkaar kan lijmen dan ik. Zo maak ik van scherven weer borden en schotels die er als nieuw uitzien.

Diggels liggen er bij ons in Tripscompagnie letterlijk voor het oprapen. Met elk schipvol stront gaan ze met honderden tegelijk over het land. 'Zonder stront geen volle mond', zegt pa altijd. En gelijk heeft ie. Zonder stadsstront over de akkers zouden die niet half zoveel rogge, gerst en haver opleveren.

In de viezigheid vind je van alles. Vooral scherven. Diggels noemen ze die in Tripscompagnie. Vandaag is het zover. Gerben Schuitevaarder is naar onze boerderij onderweg met een lading verse mest. De wind waait uit het noorden. Je kunt hem van verre al ruiken. Ik mag meehelpen met het uitstrooien. En reken erop dat ik mijn ogen de kost geef! Als Gerben zijn Goede Verwachting afmeert en de loopplank uitlegt kan de mest over het land. Pa rijdt de volle kruiwagens en kiept ze op de juiste plekken om. Ik help bij het uitstrooien. Als ik een pijpenkop of een scherf van een beker, bord of kopje vind gaat die in de grote zak om mijn middel.
Het gaat regenen. Ik ben al snel doorweekt, maar strontstrooien houd je warm.
Wat is dat daar? Wat blinkt daar in de smurrie? Ik houd mijn vork recht overeind. Ik tuur nog beter. Dat is beslist geen diggel of oude lepel. Ik houd het in mijn hand. Het is een ring. Een gouden ring! Van een strontzoekster ben ik een goudzoekster geworden. Wat een dag!

Het heerlijke stadsvuil

Hoe goed de boeren uit de veenkoloniën hun land ook toemaakten, door van het uitgeveende turfland akkers te maken, erg vruchtbaar waren ze niet. Ook niet in Tripscompagnie, de Veenkolonie die in 1648 door Adriaan Trip gesticht werd Eerst als er flink wat mest overheen ging werden de opbrengsten hoger.
De beste mest was de stratendrek uit de stad Groningen. Buiten haar poorten werd het vuil in zogenaamde drekstoepen opgeslagen. Het stadsbestuur deed zijn best om de stad zo schoon mogelijk te houden. En dat viel niet mee. De meeste straten en stegen waren niet meer dan zandlanen vol bulten en kuilen. Ze lagen vol vieze troep. Toch werd het 'uitveegsel', net als de uitwerpselen van paarden, ossen, koeien, kippen en ganzen verzameld. Alles wat er maar aan dierlijk afval op de markten en wegen terecht kwam, werd opgehaald. Strontkarren brachten de vruchtbare viezigheid naar de drekstoepen buiten de poorten. De inhoud van de kakstoelen uit de schijthuizen, de varkenshokken en wat er thuis zoal aan vuil bij elkaar gezwabberd en geschrobd werd, ging in grote tonnen naar dezelfde plekken. Het waren echte stinkbulten die je bij een ongunstige wind ook binnen de wallen goed kon ruiken.
De Stadjers hadden al snel in de gaten dat de drek wel stonk, maar als mest prima voldeed. Vooral de moeskers, die in hun tuinen voedsel verbouwden, strooiden het stadsvuil met succes over hun grond. Maar toen na 1600 de turfgraverij in de Veenkoloniën begon en de uitgeveende grond later in landbouwgrond veranderde, was er opeens veel vraag naar dit stadsvuil of stadscompost. In het begin leverde de stad die gratis, omdat ze ook zelf wilde dat de grond zo vruchtbaar mogelijk werd. Maar al snel kreeg ze door dat er geld aan te verdienen was. Toen moesten de boeren er flink voor betalen. Ook de schippers kregen door de stront een volle mond. Alle drek werd over water vervoerd. Een beetje schipper voer met een lading turf naar de stad en kwam met een schip vol stadsvuil terug. Ervaren strontvaarders als Gerben Schuitemaker zorgden er wel voor dat zij puike mest naar de boeren brachten. Toen er steeds meer land werd toegemaakt kon de stad de vraag naar stratendrek zelfs niet meer aan. Zij verhoogde de prijs almaar weer. Dat was voor de boeren reden om uit te kijken naar andere soorten mest. Eigen stalmest was er te weinig. Schippers reisden ook andere steden als Leer, Emden, de Friese steden en Amsterdam af, maar hun stadsvuil was minder goed dan dat uit de stad. Ook de dorpen in de omgeving werden door de schippers afgestruind. Alles ging de praam in: as, huishoudafval, slijk, aanveegsel, puin en natuurlijk de inhoud van de ‘poepdeuzen’. Zelf ploegden de boeren uit de Veenkoloniën al het stro dat ze van de boekweit, haver en rogge kregen onder de grond om het land een beetje vruchtbaarder te maken. De bagger uit de wijken en sloten ging ook al over het land, net als het slib van de Dollard. Prima, maar duur was de grond van de wierden in het noorden van Groningen. Veel van die wierden werden afgegraven. Het waren hoge bulten, die door de bewoners van de kust zelf waren opgesmeten om er bij storm en hoge vloeden veilig te kunnen wonen. Door al het afval van mens en dier waren ze steeds hoger geworden. De zijde waar geen mensen woonden werd vaak afgegraven. Wierdegrond was vruchtbaar en gaf goede oogsten. Ook in Veendam en Wildervank, maar voor veel boeren was ze te duur. Van alles werd er bedacht om maar aan goede mest te komen. In Borgercompagnie werd zelfs ‘stoommest’ uitgevonden. Een mengsel van kaf en stro werd verhit en aangestampt. Vervolgens werd dit met mangelwortelen vermengd en aan de koeien en varken gevoerd. Wat die daarna als mest produceerden zou vruchtbaarder zijn geweest dan alle andere ‘natuurlijke’ mest.
Toch zou eerst de ontdekking van kunstmest de boeren uit de nood helpen. Mest is geen heilige, maar waar zij komt verricht zij mirakelen, luidde een oude boerenwijsheid. Tot aan de komst van de kunstmest braken de boeren in Veendam en Wildervank zich elk jaar het hoofd om aan goede mest voor hun land te komen. Aan de vele scherven, kalken pijpenkoppen, potjes en beeldjes die op het Veenkoloniale boerenland zijn gevonden is te zien hoeveel stratendrek er over de akkers gestrooid is.


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 16 TE GAAN: 
Het veenlijk van Kibbelgaarn, 1791