(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)


Ik heet Melle Melles, maar iedereen noemt me Muldertje. Dat is logisch, want mijn pabbe is molenaar. Gisteren moest ik een zak meel naar de hutten achter in het veen brengen. Het is daar nog een en al wildernis, maar gelukkig is onze molen op kilometers afstand te zien. Net ben ik met mijn koare bij de hutten of ouwe Jan Iemke komt op me af. Houd de dief! 'Ik ben bestolen, Muldertje. Mijn beurs is weg. Daar loopt ie!'

En waarachtig, ik zie een kerel bij de turfbulten rennen. Achterhalen kunnen we hem niet meer en geen turfgraver kan ons geschreeuw horen. Dan schiet het me te binnen: de lawei. Die is vlakbij. Voor mijn neus staat de hoge paal met de korf eraan. Ik grijp het touw en trek de korf wild op en neer. Onmiddellijk zie ik mannen en vrouwen te voorschijn komen. Het kan niet mooier. Turfgravers zijn slim. Van alle kanten wordt de dief ingesloten. Hij is er gloeiend bij. Ze binden hem aan de paal van de lawei vast. Jan Iemke sukkelt naar Wildervank om de roroede (politieman) er bij te halen. En 's avonds? Wie staat er voor het muldershuis bij het Midden Verlaat? Jan Iemke. Met een grote pot met honing. 'Omdast zo'n loos kereltje bist', zegt hij.

Lawaai maken

In 1690 was de turfwinning in de gemeente Veendam in volle gang. Omdat een gewone turfgraver geen duur horloge had en een kerkklok achter in het veen niet te horen was had het veenvolk de lawei. Zo noemde men de paal met de korf. De lawei gaf aan wanneer het werk moest beginnen, wanneer er geschaft kon worden en wanneer de werkdag erop zat. De korf werd dan op en neer getrokken.
Of de turfgravers van Wildervanck ook lawaai maakten? Dat deden ze als ze dachten dat ze niet eerlijk behandeld werden. Als ze te lang moesten werken of als de vervener zich niet aan zijn afspraken over het loon hield. Een van de turfgravers rukte dan woedend de lawei uit de grond. In een lange optocht ging het dan op het huis van de vervener of zijn voorman af. Overal kwamen de arbeiders achter de turfbulten vandaan. De stoet werd hoe langer hoe langer en een kabaal dat ze maakten! Ze schreeuwden verwensingen en brulden dat ze de vervener wel zouden krijgen. Kortom, ze maakten lawaai. Zelfs toen er al lang geen lawei meer was, noemde men de ongeregeldheden onder het veenvolk nog ‘lawaai maken’ of ‘lawaaien’.
In 1690 werd het veen afgegraven op een manier die wel twee eeuwen stand zou houden. Van meet af aan moest er hard geploeterd worden. Voordat de eerste turf gestoken werd, moest de grond eerst worden afgebonkt. Dan moest de schop in de harde, met heide en struiken begroeide bovenlaag van het veen gestoken worden. En omdat de grond vol met wortels zat was het een heel geploeter om die weg te spitten. Hondsmoe werd je ervan. Je rug deed zeer en de blaren schrijnden in je handen. Toch moesten de taaie obstakels eruit om het turfveen daaronder te kunnen afgraven.
Dan eerst konden de veenarbeiders de veenput in. Daarin werkte een ploeg van zo’n zes tot acht arbeiders. Enkelen van hen staken de turf los, anderen waren de kruiers. Met een stikker, een scherpe platte schop met een lange steel, werden de natte veenkluiten als het ware afgesneden. Dan werden ze op een langwerpige schop, die opschot of oplegger heette, uit de put naar boven gebracht. Voorzichtig werden ze op een kruiwagen zonder wanden, de slagkoare, gelegd. De krooier bracht ze dan naar het zetveld. Hier kieperde hij de kruiwagen om. Toch werd hij niet echt voor vol aangezien. Vaak waren de krooiers jongere broers of zoons van de turfstekers in de put. Ook de onervaren of onhandige veenarbeiders, de kloetjebakkers, kwamen achter de slagkoare. De echte mannen van het veen moesten zien dat de turven op de goede lengte en haarscherp uit het veen werden gestoken. Voor het zover was hadden zij de diepte met een stok van zo’n 2,5 meter bemeten. Laag voor laag werd aangegeven. Zo’n laag werd een bank genoemd. Bank voor bank werd de natte turf dan afgestoken. Om te voorkomen dat de turfstekers en de kruiwagens in de smurrie zouden wegzakken waren er in en buiten de veenput planken gelegd. De planken lagen dan ook niet voor niets helemaal tot het zetveld. Daar konden wind en zon ze drogen. Het seizoen duurde van de lente tot in de zomer. Dan moest er vrijwel dag en nacht gewerkt worden. Om half vier in de morgen stapten de veenarbeiders van hun strozak en eerst in de avond kwamen ze thuis. Stijf en stram, want ook de sterkste turfsteker voelde zijn spieren. De turven die de krooiers op één dag naar het zetveld brachten, heetten een dagwerk: vaak wel zo'n 10.000 stuks. Alleen in het late voorjaar en in de zomer kon er in het natte veen gewerkt worden. Meestal zo'n honderd dagen per jaar. Er kwamen in één seizoen dus zo’n 100 dagwerken bruin goud uit de veenput. In het hoogseizoen voor de turfgraver moest er bijna dag en nacht gewerkt worden.