(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)

In het veen sta ik bekend als Sientje van Emmo en Froukje. Oei... wat doet mijn rug zeer. Turf.....turf... en nog eens turf. Ik zie, voel en ruik alleen maar turf. En allemaal moeten ze op en naast elkaar.

'Sientje, ga eens naar opoe en de hummels. Ik vertrouw het niks.' Dat is moeke die een eindje verderop de droge turven op bulten stapelt. Zo mag ik het horen. Even weg bij die veenkluiten. Naar opoe die thuis op de hummels past. Maar opoe is al oud en wil wel eens wegdommelen. En ja hoor, als ik bij ons hutje aan de wijk kom snort opoe als een tevreden poes. Rikste en Klaaske slapen in hun kistjes al net zo vast. Maar waar is Bonno? Ik kijk in de schuur en ren naar het diep. Mijn broertje van vier is nergens te vinden. Net als ons swientje dat anders altijd bij de hut in de modder wroet. Geen Bonno en geen swientje. Ik spits mijn oren. Daar heel in de verte achter de fledderbossen beweegt iets. Ik vlieg erheen. Ons swientje? Maar wat heeft ie op zijn rug? Asjemenou! Zit me die kleine Bonno bovenop ons swientje. Achterstevoren. Hij houdt zich vast aan de staart. Ze maken de raarste sprongen.

Hier!!! Ik heb Bonno bij de kladden. Rennen jij! Het swientje hobbelt achter ons aan. Thuis bind ik Bonno vast aan de tafelpoot. Opoe knippert met de ogen. 'Laat maar', zegt ze. ‘Ik houd wel een oogje op hem.' Dan snort ze weer als tevoren. En het swientje? Dat rent achter een kip aan die zojuist van de mestbult is getrippeld.

Törfwiefkes en törfkinder

In het veen hielpen de kinderen al vroeg mee. Törfwichtjes als Sientje waren al jong echte törfwiefkes.
Er moest veel gebeuren om de turf echt droog te krijgen.
Nadat de natte turfkluiten een weeklang in het slag (naast elkaar op de grond) hadden gelegen, haalden de törfwiefkes ze uit het slag en stapelden ze op in lange rijen. Sientje en nog meer jonge törfwiefkes bouwden op die manier lange turfmuurtjes met veel gaten erin, zodat de wind vrij spel had. Om ze nog sneller te laten drogen, moesten ze de turfmuurtjes later weer omzetten. Dat wil zeggen: de turven omdraaien, om ze door zon en wind kurkdroog te krijgen. Alleen droge turf wil goed branden.

De moeke van Sientje was aan het vuren. Zij maakte met andere vrouwen stevige 'buitenmuren' van droge turven. Binnen zulke 'muren' werden de overige turven gestort. De opgevulde 'turftorens' stonden net zo lang te wachten tot de turfschipper het bruine goud kwam halen. Een regenbuitje meer of minder maakte weinig uit. Stond de turf eenmaal in vuren dan gleed het regenwater er als het ware op af.
Ze waren nu brandklaar. Als er een turfschipper voor de wal kwam, werden ze met de kruiwagen naar het schip gebracht. Dit krooien was mannenwerk, net als het stouwen, het met turven vullen van het ruim van het schip. Dat volstorten kostte niet veel tijd. Het hoefde ook niet al te nauwkeurig te gebeuren. Dat was met het opstapelen van de turf op het dek wel anders. Laagje voor laagje, een heel precies karwei. Voor dit loegen of dekstapelen waren de vrouwen geschikter. Ze mochten misschien minder sterk zijn, maar wel veel nauwkeuriger. Voor de schipper, die met een verlengde helmstok hoog boven zijn ‘turflast’ uittorende, was het van levensbelang dat zijn deklast er als een huis zo vast opgestapeld was. Die mocht bij harde wind en stevige golfslag niet gaan ‘schuiven’.
Ook in het veen speelde de vrouw een hoofdrol. Ze zwoegde op het zetveld en in de plaggenhut. Daar bakte ze brood en pannenkoeken, kookte de pot, breide, verstelde de kleren, baarde de ‘lutje potjes’, maakte jacht op luizen en vlooien en molk de geit. Die werd niet voor niets de koe van de armen genoemd.
Veenarbeid was echte gezinsarbeid. De allerkleinsten lagen in de kruiwagen achter een snel gebouwd schot of een turfbult. Zo lagen ze uit de wind. Waren er te veel kleine handenbindertjes, dan moest opoe of een jonger zusje in de veenhut op hen passen. De andere kinderen hielpen mee in de turf. Vooral op het zetveld (veld waar de turven te drogen stonden) waren er genoeg natte en halfdroge turven die omgelegd moesten worden.
In het veen was het geen vetpot. Een huishoudboekje van een Drentse veenarbeider van 150 jaar geleden liet zien dat bijna al het geld opging aan eten en drinken. Voor meubels en kleren was eenvoudig geen geld. Nog een geluk dat aardappelen, rogge- en boekweitmeel goedkoop en dichtbij huis te krijgen waren. Boekweit, rogge en aardappelen werden immers in de omgeving van de veenderij verbouwd. Soms huurde de veenarbeider zelf een lapje grond. Daardoor kostten de boekweiten pannenkoeken, de stevige pillen roggebrood en de pannen vol met aardappelen niet al te veel. Vóór 1800, toen de aardappelen nog onbekend waren, was het eten nog eenzijdiger. Van ’s morgens vroeg tot ‘s avonds laat sisten de pannenkoeken in de pan. Als het enigszins kon had de turfgraver behalve een geit ook een varken op het hok. Die leverde spek, vlees en reuzel. Groente werd er nauwelijks gegeten. Dat was rijkeluis-eten en vulde de maag ook niet echt. Stevige kost, daar werd je in het veen sterk van. Voor warmte hoefde gelukkig niet betaald te worden. In het veen kijkt men niet op een turfje… Er was voorraad genoeg om op elk uur van de dag nieuwe brandstof op het vuur te gooien.
Voor het veenarbeidersgezin was het een hele toer om de winter door te komen. Het eigenlijke turfgraven mocht in de loop van de zomer dan afgelopen zijn, het droogmaken duurde nog wel tot november. Dan waren de laatste turfschippers met hun zware deklast weggevaren en viel er nauwelijks wat te verdienen. Het binden en uitventen van heidebezems leverde niet meer op dan een habbekrats. In de zelf gebouwde veenhutten van takken, veenplaggen en afgedankte planken is veel armoede geleden.
Bij de grotere veenderijen stonden complete plaggendorpen. Alle daken waren immers met plaggen bedekt. Pannen waren te duur en bovendien nauwelijks aan te voeren. Turven en plaggen werden gebruikt om er muren van op te trekken. Kon er in de buurt leem gegraven worden, dan was dat ideaal om er een vloer van te maken. Zo niet, dan maar bolster, de bovenlaag van het veen. Dat wilde toch niet branden, maar gaf wel enige stevigheid. Zeker als het met de klompen duchtig was aangestampt.
In de veenhut tochtte het, stonk het, zag het blauw van de rook en wemelde het van het ongedierte. Al te lang bleven zulke huizen niet overeind. Na een paar jaar was het gezin aan een nieuw onderkomen toe. Veel veenarbeiders ‘trokken met het veen mee’. Als de oude turfvelden uitgeveend waren, had de vervener meestal wel een andere lap heidegrond, dat aan de ‘oude’ veenderij grensde, in handen gekregen. Om dicht bij de veenputten te blijven, bouwden de turfgravers daarom nieuwe plaggenhutten op het bovenveen. (veen dat niet was afgegraven) Hoefden ze niet zo ver te lopen en duur was de de nieuwe woning zeker niet.


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 10 TE GAAN: 
TURFSCHIPPERS, 1722