(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)

Zeg maar Jaantje, Jaantje Pankouk. Samen met moeke zorg ik ervoor dat de wijkgravers flink wat te bikken krijgen. Zelf woon ik op een boerderijtje op het bovenveen.

Als ik 's morgens van mijn strozakkie kom, gooi ik eerst een emmer water over mijn kop, eet een homp roggenbrood en raap de verse eieren. Moeke heeft het kleine poppie dan al aan de borst gehad. Ze legt het op de zak met meel in de kruiwagen en loopt naar het stookhok bij de nieuwe wijk. Dan maakt ze het vuur aan. Ik melk de geiten, die aan een stik bij de wijk vastzitten. De melk en de eieren gaan met het boekweitenmeel in een houten ton. Even flink roeren en het beslag druipt in de platte pannen als wagenwielen zo groot. Vanmorgen wil ik daar net mee beginnen of ik hoor me daar toch een gemekker... Ik naar de geiten. Verdorie; is er eentje met stik en al verdwenen. Sikkie...! Ik gil het uit. Ze is met haar zware stik al bijna kopje onder. Geen wijkgraver die wat hoort of ziet. Ik spring de plomp in, grijp touw en stik en sleur aan ons Sikkie. Gelukkig schiet Moeke te hulp en krabbelen Sikkie en ik op de wal. De geit gaat opnieuw aan de stik en ik ren druipnat naar huis.

Het onderspit delven

In 1684 is er in de venen van Adriaan Geerts al heel wat gebeurd. Om de turf te kunnen graven moeten er kanalen (diepen) en zijkanalen (wijken) gegraven worden. Anders kan het water niet wegvloeien en de turf niet met schepen weggebracht worden. De Oude Ae is dan al voor het grootste deel vergraven in twee kanalen: Ooster- en Westerdiep. Met een onderlinge afstand van zo'n honderd meter zijn wijken het veen ingegraven.
In de buurt van het pas gebouwde Beneden Verlaat is Jaantje met haar geiten en pannenkoeken in de weer. De wijkgravers zijn meest jonge kerels die in grote keten slapen. Ze komen overal vandaan. Het werk is zwaar. Het traject van de wijk is in stukken (panden) verdeeld. Een ploeg van zo'n stuk of tien arbeiders graaft met een schop de wijk uit. Het zwaarste werk is voor de gravers die helemaal onderin het onderspit delven. Halverwege, in de onderwal, staan de mannen die de grond op de wal scheppen. Als een pand is uitgegraven, wordt de dam of splitting doorgestoken en stroomt het water het nieuwste deel binnen. Duizenden en duizenden gravers hebben in de Veenkoloniën op de schop gestaan. Ze kregen blaren op de handen, pijn in de rug en zweet op het hoofd om de turfwinning mogelijk te maken.
In 1684 was er nog geen straatverlichting. ’s Avonds in het pikkedonker was het een heel avontuur om in de wereld van diepen, wijken en sloten je weg te vinden zonder een nat pak op te lopen. En helemaal aan het eind van de wijk was er het barre onland. Daar hield de gewone wereld op en hadden de heideheksen vrij spel. Een fatsoenlijk mens waagde zich daar niet. Heideheksen waren trouwens moeilijk te herkennen. Zo was er een boerin die op de gekste momenten ‘over de wieke hin’ wilde. Zij zocht het geheimzinnige onland aan het eind van de bewoonde wereld juist op. Een dienstmeisje, dat als lutje maaid voor haar werkte, moest soms met haar ‘over de wieke hin’. Dat deed ze met tegenzin. Op een dag was het weer zo ver. Ze moest mee tot het eind van de wijk, waar vreemd genoeg een oude tobbe dreef. ‘Die brengt ons naar de overkant’, zei de boerin. Het dienstmeisje werd bang. ‘Dat bestaat niet of je moet kunnen heksen’, stamelde ze. De boerin liep rood aan. ‘Scheer je weg!’ schreeuwde ze. Het meisje stormde terug naar de boerderij. Ze hoorde nog hoe haar meesteres met een holle lach in de tobbe sprong. Met kloppend hart wachtte ze haar terugkomst af. Laat in de avond kwam de boerin terug. Haar haren zaten verwilderd en ze keek glazig uit haar ogen. Toen wist het dienstmeisje het zeker: de boerin was een heideheks. Ze had het nog niet gedacht of de vreemd voor zich uitstarende vrouw deed haar rokken omhoog. Op hetzelfde moment vlogen wel honderd muizen door de kamer. ‘Heks…’, ‘heideheks…!’ Het meisje schrok van zichzelf. Toen zette ze het op een rennen. Ze kwam eerst tot bedaren toen ze het huis van haar ouders in Wildervank bereikt had. ‘De boerin is een heideheks’, hijgde ze en viel bewusteloos neer.
Nooit ging ze weer ‘over de wieke hin’.
En dan te bedenken dat de aanleg van een ‘wieke’ geen heksentoer was, maar het resultaat van zorgvuldig denk-, pas- en meetwerk. Voor de eerste schop de grond in ging, was er met meetlint, passer en boor van alles en nog wat onderzocht. Waaruit bestond de bodem? Waren er hoogteverschillen? Waar konden de wijken (zijkanalen) het gemakkelijkst worden ingelaten? En vooral: hoe kon je het water het gemakkelijkst de baas? Het veen was immers net een natte spons. De diepen (kanalen), wijken (smallere dwarskanalen) en sloten moesten al die nattigheid kunnen afvoeren. Bovendien waren de wijken en diepen vaarwegen voor de scheepvaart.
In de venen van Wildervanck hoefden de hoofdkanalen, het Ooster- en Westerdiep, niet volledig te worden uitgegraven. De Oude Ae stroomde er immers al. Daar moest zoveel mogelijk van geprofiteerd worden
De Oude Ae was een veenriviertje met overal zijstroompjes. Zij moest enkel gekanaliseerd worden. Dat was evenzogoed een lastige klus. Soms moesten alleen de bochten worden afgesneden en de stroom worden uitgediept. Maar op andere plaatsen was het nodig om een heel nieuw stuk kanaal te graven.
Het verschil in hoogte was groot. Zowel stroomop- als stroomafwaarts. Het water stroomde met behoorlijke kracht van zuid naar noord, van ‘boven’ naar ‘beneden’. Daarom moesten er verlaten (sluizen) komen waar de schepen geschut konden worden. Het hoogteverschil mocht niet te groot zijn.
Nog altijd doen twee eeuwenoude verlaten dienst. Het Batjes Verlaat op de grens van Wildervank en Bareveld en het Midden Verlaat op de grens van Wildervank en Veendam. Door de pleziervaart heeft de verlaatsmeester het in voorjaar en zomer opnieuw druk gekregen. Net als in de dagen toen bijna al het vervoer over water ging, komt hij weer handen tekort voor het omschutten. Gelukkig gaat het er nu heel wat minder rauw aan toe dan vroeger. Honderd jaar geleden lagen er lange rijen binnenschepen voor de sluis. Complete files waren het. De waaghalzen onder de schippers riskeerden alles om maar zo snel mogelijk bij de sluis te zijn. Er werd gevloekt en getierd. Ook als de waterstand te laag was knetterden de verwensingen de arme verlaatsmeester om de oren.
Ooit was het Midden Verlaat het drukste stukje Veendam. Omdat de schippers er moesten wachten, was er genoeg tijd om inkopen te doen. Daarom gingen herbergiers, bakkers, schoenmakers, kleermakers en winkeliers graag dicht bij de sluis wonen. Bijna overal in de Veenkoloniën waren de verlaten de oudste centrumpjes van de langgerekte dorpen.
Het Beneden Verlaat in het noorden van Veendam ligt er nu als een sluisruïne bij. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) stroomde het water van het Westerdiep en het Beneden Dwarsdiep erdoor. Maar een dam en de demping van het Beneden Dwarsdiep maakten de sluis overbodig. Om diezelfde reden is het Oude Verlaat op de grens van Veendam en Muntendam ook al ‘uit de tijd’ geraakt.