(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)

Ze noemen mij Trientje van de Huttten. Niet denken dat ik zo'n vies snotwichtje uit het veen ben. Dan zit je er goed naast. Ik ben het dienstmeisje van de hooggeboren Margaretha Hardenberg. Dat is andere koek, of niet soms?

Ben ik net druk bezig om de emmers een goeie beurt te geven, komt mevrouw binnen. Is me dat schrikken. Ze trilt en ziet nog witter dan onze nieuwe pispot. 'Geef me een beker zoepen, Trientje', hijgt ze. Pas als ze de eerste slokken binnen heeft, buitelen de woorden over haar lippen. Ik kan mijn oren niet geloven. Mevrouw is op de heide een wandeling gaan maken. De zon schijnt, de heide gloeit paars. Dan slaat de vermoeidheid toe. Ze vlijt zich neer. Langzaam vallen haar ogen dicht. Ze slaapt. Ze merkt niet hoe een paar heidepolletjes licht bewegen. Takjes kraken, o zo zacht. Een giftige adder sluipt langzaam maar zeker in haar richting. Als een duivel zo sluw slingert hij zich rond haar arm. Het is net of de natuur haar adem inhoudt. Zo stil is het.
Dan voelt mevrouw iets op haar lichaam. Het beweegt! Ze is nu klaarwakker. Ze spert haar ogen open. In een flits ziet ze hoe de adder zijn bek al openklapt om haar met zijn gif te vermoorden. Ze blijft muisstil liggen en fluistert, zodat alleen Onze Lieve Heer en het ondier het kunnen horen: 'O, Heer als ik dit overleef zal ik u een kerk bouwen!' Ze heeft het nog niet over haar lippen gekregen of de adder laat zich vallen en verdwijnt in de paarse wildernis. En zowaar als ik Trientje van de hutten heet: Mevrouw zal woord houden. Die kerk komt er!

Het veen langs de Oude Ae aan snee

De kerk is er gekomen, de Margaretha Hardenberg Kerk in Wildervank. Margaretha, die eigenlijk gewoon Grietje Jans heette, was getrouwd met een koopman, Adriaan Geertszoon. Toen een van zijn schepen verging, besloot hij iets heel anders te gaan doen.
Hij wist dat ze in de Pekela's bezig waren om turf te graven. Adriaan Geerts was een slimme baas. Hij kwam uit de stad Groningen en wist precies dat die heer en meester in het veen was. Wat de stad Groningen niet allemaal aan veen had opgekocht... !

Na 1594 hadden de Stadjers snel hun kansen gegrepen. 1594 was het jaar dat Maurits en Willem Lodewijk de Stad Groningen veroverden. Daarvóór hadden ze de hele provincie al in handen gekregen. De Spanjaarden, die er de baas waren, gingen er vandoor. Maar dat was niet de enige verandering. De verovering van de stad Groningen was een belangrijke gebeurtenis in de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Die was ook een geloofsstrijd tussen protestanten en katholieken. De Spanjaarden hielpen de katholieken en die hadden nu in stad en provincie Groningen niets meer te zeggen. Er stonden toen heel veel kloosters. De monniken en nonnen, die er woonden, vluchtten. De kloosters waren vaak rijk en hadden geweldige bezittingen. Zo was heel veel veen kloostergrond. Het klooster van Aduard was de eigenaar van eindeloze moerassen ten oosten van de stad. Ook andere, zoals dat van Essen bij Haren, dat van Heiligerlee of Ter Apel bezaten veel veen. Dat waren ze in één klap kwijt.

Het nieuwe protestantse bestuur van de provincie was nu heer in het veen geworden. Dat gunde de stad wel een buitenkansje. Zo werd heel veel veengrond voor een prikje stadsgrond. De stad wilde profiteren van het bruine goud. Dat had de toekomst en leverde schatten op. Huisvrouwen, bakkers en bierbrouwers zaten er om te springen!

Nu was het afgraven van turf niet zo makkelijk. Het was geen pretje om die uit de kleddernatte smurrie te steken. Bovendien wist je van tevoren nooit precies hoe dik de veenlaag was. En ook als het water niet weg wilde had je dikke pech. Daarom verhuurde de stad haar veengrond liever dan het zelf af te graven. De stad beurde de huurpenningen en het risico was voor de meiers (pachters) die maar moesten zorgen dat de turf aan snee kwam (gegraven werd). Omdat de verveners ook wel in de gaten hadden dat het met de turfgraverij lelijk tegen kon vallen, besloten ze zo veel mogelijk samen te werken. Daarom richtten ze met elkaar veenondernemingen, zogenaamde compagnieën op. Als het dan toch mis ging vingen ze samen de klappen op. Voor de aanleg van de grote kanalen zou de stad zorgen. Net als voor de sluizen en bruggen. Het Winschoterdiep werd de eerste grote turfvaarweg. Bij honderden voeren de turfschepen volgeladen naar de stad.

In twee veengebieden liet de stad het veen afgraven. Bij Hoogezand en Sappemeer en aan de Pekel Aa. Het duurde niet lang of hier was het woord van de stad Groningen wet.

Groningen werd een echte turfstad. Overal lagen turfschepen voor de wal. Turfschippers en turfsjouwers hadden volop werk. Adriaan Geerts Wildervanck zag het knarsetandend aan. Als hij in het veen een rol wilde spelen moest hij er nu bij zijn. Anders was zijn rol in het Bourtanger Moor (Veen) uitgespeeld. Wat lag er meer voor de hand dan in het ruige gebied tussen de Pekelder en Sappemeerster venen zijn slag te slaan? Die in Boven Muntendam en de 'Wildervanck' (daar waar men wild vangt) moesten en zouden van hem zijn! Hier hoorde de grond aan het kerspel (kerkdorp) Zuidbroek. Hij leende geld van enige steenrijke heren, kocht de venen van de Zuidbroeksters en richtte een eigen veenonderneming op. Met deze compagnie besloot hij het veen in het dal van de Oude Ae en daarbuiten te ontginnen. De Oude Ae moest een goede vaarweg worden, waardoor het water kon wegstromen en de turfschepen konden varen. De kronkelige rivier met al zijn zijstroompjes werd gekanaliseerd. De bochten werden rechtgetrokken. Er kwamen twee kanalen: het Ooster- en het Westerdiep. Hier werd Adriaan Geerts Wildervanck de stichter van twee nieuwe veenkoloniën: Veendam (het oude Boven Muntendam) en Wildervank. Vol trots noemde hij zich in plaats van het simpele Adriaan Geerts: Adriaan Geertszoon Wildervanck. En mogen wij geloven wat op een gedenksteen aan de muur van de Margaretha Hardenbergkerk staat, dan blijft de naam van Wildervanck voor eeuwig in het veen.


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 5 TE GAAN: 
ADRIAAN GEERTS, DE GEBETEN HOND VAN STADJERS EN DRENTEN, 1655