(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)

Geert Geerts heet ik en ik kom uit Gieten. Niet denken dat ik een dompie uit Drenthe ben. Vandaag ben ik zomaar een rijk man geworden. Dat zit zo:

Met mijn vriendje Hendrik zwerf ik over het bare veld. In ons dorp wordt gefluisterd dat daar allerlei mannen rondlopen die duivelse kunsten bedrijven. Daar moeten we meer van weten. We zeggen niks tegen pabbe en mamme. Die moeten van het bare veld niets hebben en van duivelse kunsten al helemaal niet. Het is nog vroeg, maar we zien ze direct: mannen met hoeden en rare stokken. Ze houden gekke brillen met maar één glas voor hun ogen en leggen kettingen over de grond. Ze hebben paperassen bij zich en wonderlijke blinkende dingen. Die draaien ze rond op een stuk papier. Eentje met een baard heeft de leiding. Achter een berkenbosje zien Hendrik en ik alles. 'Leg hier maar neer', roept de baardman. Er komt een sterke kerel aan die vlakbij ons een dikke vlint neerlegt. Wij zien hem, maar hij ons niet. Erg duivelachtig ziet hij er niet uit. We stappen achter het boompje vandaan. 'Ik wil er meer van weten', fluistert Hendrik.

Voorzichtig sluipen we in hun richting. Dan zie ik het: het gele blinkende draaiding. Het ligt in een kuiltje. Dat is vast van hen. Wij naar de baardman. Die kijkt verbaasd als hij ons gewaar wordt. Maar als hij ziet wat wij meebrengen, glundert hij. 'Onze mooiste passer.' Hij klopte ons op de schouder, haalt zijn beurs te voorschijn en stopt ons elk een stuiver in de hand. Een stuiver! We zijn in één keer rijk!!!

Van de Martinitoren tot Ter Apel

Bareveld ligt op het zuidelijkste puntje van de gemeente Veendam. Het grenst aan Drenthe.
In 1615 was het niets dan bare (ruwe, onontgonnen) veengrond. Daar maakten maar weinig mensen zich druk om. Maar toen zo rond 1600 duidelijk werd dat gedroogde veenkluiten prima wilden branden veranderde dat de zaak. Omdat er overal bossen gekapt waren en hout duur was geworden, zochten de mensen naar nieuwe brandstof.
Die droge veenkluiten, die turven genoemd werden, voldeden prima. De zeventiende eeuw (1600-1700) wordt niet voor niets de Gouden Eeuw genoemd. De mensen werden rijker. Sommigen wilden niet langer in houten huizen wonen, maar in een woning van steen. Dat stond veel deftiger en was in de winter nog behaaglijk ook. Er kwamen steenfabrieken en pannenbakkerijen. Om zo’n huis te bouwen moesten er immers bakstenen en dakpannen zijn. Die werden van hardgebakken klei gemaakt. Er was veel warmte nodig om die te maken. Echt heet werd het door hele stapels turf in ovens te verbranden. Turven werden toen in de Pekelder venen en de moerassen van Sappemeer en Foxhol gegraven. 

Maar het bare veld was net zo goed veengrond. Dat lag op de grens van Groningen en Drenthe. Daarover was tussen Groningers en Drenten al maar weer gedonder. Jarenlang hadden de boeren in de Drentse dorpen op de Hondsrug als Zuidlaren, Annen, Gieten en Gasselte zich er niet al te druk om gemaakt. Op de zandgrond van de es lagen hun akkers en aan de oostkant van het dorp strekten de woeste veengronden zich eindeloos ver uit. Markegronden noemden ze die. Daar graasden hun schapen en op de droogste stukken ook hun koeien. Schepers (schaapherders) en koeheren zorgden ervoor dat het vee niet verdwaalde of in een van de poelen verdronk. Verder sprokkelden ze er hout en zoemden hun bijen over de heide. Die brachten honing in de korven.
Stenen en bomen gaven aan waar de grens van de dorpsmarke was. Omdat het dal van de Oude Ae praktisch onbewoond was en ver van hun dorpen lag, stonden hier geen Groningers en Drenten met kwaaie koppen tegenover elkaar. Maar zo was dat niet met alle markegronden. Verder naar het zuiden was er zelden vrede op aarde. De boeren van Onstwedde hadden ruzie met die van Borger, Buinen en Valthe. Koeien verdwenen zomaar, grensstenen werden verplaatst en met schoppen en hooivorken stonden de Groningse en Drentse boeren elkaar naar het leven.
Toen bleek dat er in de marken turf gewonnen kon worden, was de beer pas goed los. Nog eerder dan in de Pekela’s, Sappemeer en Foxhol, staken de broeders van het klooster in Ter Apel turf.
En die verloren de grens, ondanks hun vroomheid, ook al uit het oog. Daar kwam opnieuw ruzie van. Dit tot grote ergernis van de machtigste heer in Groningen en Drenthe, Willem Lodewijk van Nassau (1560-1620). Samen met zijn neef Maurits had hij eerder de Spanjaarden verdreven. Zowel Groningers als Drenten keken tegen hem op. Daarom morden ze niet al te veel, toen hij voorgoed een einde aan de eeuwige Gronings-Drentse twisten wilde maken.

Hij vroeg de beroemde kaarttekenaar en landmeter Jan Sems om de grens tussen Groningen en Drenthe voor eens en voor altijd vast te stellen. Dat gezanik moest afgelopen zijn!
Jan Sems had in binnen- en buitenland al heel wat gebieden met onduidelijke grenzen in kaart gebracht. Voor het Drents-Groningse veen bedacht hij een nuchtere oplossing. Vanaf de Martinitoren tekende hij een rechte lijn naar het Zuidlaardermeer en vervolgens naar het klooster in Ter Apel. Alles ten westen van de Semslinie was voortaan Drents en ten oosten ervan Gronings. Hij gaf precies aan waar de grensstenen moesten liggen. En hoewel ontevreden Drenten en koppige Groningers er toch nog stiekem mee gingen slepen is de Semslinie als provinciegrens tot vandaag de dag praktisch onveranderd gebleven. Het Stadskanaal ligt er langs en ook de toeristentrein van de STAR dendert van Musselkanaal tot Bareveld langs de Semslinie.


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
 
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 4 TE GAAN: 
De naam van wildervanck blijft eeuwig leven, 1647