(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)


Ik ben Hannes Akkerman en heb mijn ogen vol tranen, mijn neus vol snot en mijn keel vol rook. Ik help pa met het smerigste karwei dat er bestaat: boekweitbranden. We wonen achter de Meeden op het bovenveen.

Pa brandt met de vuurkorf de heide af. Heel voorzichtig: de boel moet smeulen en niet branden. Ik loop met de hark achter hem om de kooltjes vuur zo goed mogelijk over de grond te verdelen. Alles rookt en smookt. Ik heb een ouwe meelzak over mijn hemd gedaan en draag een broek die straks in de voddenmand kan. De westenwind drijft de rook naar Kibbelgaarn en de Pekela's. Daar zullen ze niet blij met ons zijn. Dat wordt hoesten en kuchen aan het Pekelderdiep. 'Water...', zegt pa. Gelukkig... Mijn tong voelt als leer, ik slik en slik om wat speeksel in de mond te krijgen. Wij drinken uit een vat dat pa heeft klaargezet. Ik tuur door het grauwe rookgordijn. Dan zie ik het... Vlammen! Ik ren erheen, ruk de zak van mijn lijf en werp me met zak en al boven op het vuur. Twee, drie keer herhaal ik het. Ik voel hoe mijn lichaam brandt en schrijnt. Dan is pa bij me. Hij smijt het vat leeg op de half gedoofde vlammen. Het vuur gaat uit. 'Goed gedaan Hannes’, zegt hij. ‘Als jij niet zo snel had ingegrepen...'

Smerig karwei

De boeren die op het bovenveen woonden hadden het niet breed. Het veen was nog niet afgegraven en daardoor was de grond vaak erg nat. In de herfst gingen de struiken uit de grond en werden de kluiten kapot gemaakt. Maar dan nog bleef er een ruige wildernis over. Alleen als de bovenlaag van heide en onkruid echt weggebrand was kon er gezaaid worden. Vooral boekweit, die op de onvruchtbaarste grond wil groeien. Alleen bij nachtvorst moest je oppassen. Daar kon de boekweit slecht tegen. Maar verder had je er nauwelijks omkijken naar. Geen gemakkelijker gewas dan boekweit!
Toch moest er heel wat gebeuren voor er gezaaid kon worden. In het voorjaar moest de heide er eerst afgebrand of beter gezegd, afgesmeuld worden. Dat gebeurde met een vuurkorf, een mandje van bandijzer met een steel eraan. Ook werd wel een steelpan gebruikt. De vurige kooltjes uit de korf of de pan werden over de heide gestrooid. Dan had je meteen as die de grond een beetje vruchtbaar maakte. Zonder as op de verse bodem straks geen boekweit. Maar het ‘branden’ moest o zo voorzichtig gebeuren. Als de heide in brand vloog kon dat tot vreselijke rampen leiden. Het boekweitbranden was een heet en smerig karwei. De brander werkte zich in het zweet. Vanwege de rook zag hij nauwelijks wat hij deed. Zijn mond werd droog en ademhalen kostte moeite. Om wat vocht in de mond te houden kauwde hij op een korst roggebrood. De rookwolken verduisterden de hele omgeving. De zon verdween achter de veendampen. Die hulde de hele omgeving in duisternis, alsof het nacht in plaats van dag was. Er werd op zulke dagen dan ook heel wat gehoest en gekucht. Met betraande ogen mopperden de dorpelingen op het veenvolk, dat zich niet bekommerde om onschuldige lieden die met het afschuwelijke ‘branden’ niets van doen hadden. Eigenlijk was er in het veen sprake van een echte milieuramp als veel boeren tegelijk aan het ‘branden’ waren. Er kwamen berichten uit Friesland en zelfs uit Amsterdam over hoestende en proestende inwoners die last van de verstikkende rooklucht hadden. Met afschuw keken ze naar grauwe lucht, vol rook en smook, die uit het veen naar hen overwoei. En was de wind west, dan had men daar in Bremen en Hannover soms last van. Ja, zelfs in Wenen zou de rook te zien zijn geweest.
Maar het kon nog erger. Als het veen echt vlam vatte, joeg een woeste vuurzee over het land. Huizen en gewassen werden een prooi van de vlammen. Soms bereikte het vuur de turfbulten. Dan werd de ramp nog groter.
Al in 1556 was er sprake van een vuurzee die bij Vriescheloo de roggeoogst vernietigde. Veel branden zouden er nog volgen, al is daar bij vroege verveningen als die in Wildervank en Veendam niet zo veel over bekend. Alleen het rampjaar 1686 bleef in de herinnering hangen. Heel het Oost-Groninger veen stond toen in brand. Sappemeer…, Wildervank…, Pekela… Overal kraaide de rode haan. Toch maakte de veenbrand, die in 1917 tussen Valthermond en het Stadskanaal dood en verderf zaaide, de meeste indruk. Dat kwam ook doordat de kranten er wekenlang vol van stonden. En omdat de eerste geïllustreerde tijdschriften in ons land als De Prins en Het Leven er met heel veel foto’s over berichtten. De vuurzee leek niet te bedwingen. In de ijzeren pramen werden mensen levend geroosterd. Zeventien dodelijke slachtoffers en talrijke verwoeste woningen van veenarbeiders waren de vreselijke balans. En ondergronds woekerde de veenbrand nog wekenlang verder. Dag en nacht stond men met water en schoppen klaar om in te grijpen zodra de vurige tongen zich boven de grond vertoonden.
De vele lappen bovenveen (veen dat niet was afgegraven), waarop boekweit verbouwd werd, leverden een geweldige oogst op. De mulders hadden er wekenlang werk aan om de korrels te vermalen. Aan boekweitmeel was dan ook zelden gebrek. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat sisten de boukwaaitpankouken in de pan. Het leek wel of de boeren en turfgravers in het veen leefden op pannenkoeken. Als ontbijt, middagmaal en ’s avonds voor het slapen gaan zorgden de pannenkoeken ervoor dat het veenvolk extra energie kreeg en de turfgraverij weer aankon. En als zoveel pannenkoeken misschien toch een beetje te veel van het goede waren, kon van het boekweitmeel altijd nog pap gemaakt worden. Als bonenbrij of, gemengd met karnemelk (zoepen) en gort, smaakte de boekweit ook heerlijk.


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 14 TE GAAN: 
Van turfgravers- naar boerenkolonie, 1770