(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)

 

Zo waar als ik Geertje Harmens heet, nog nooit ben ik zo uitgescholden als vandaag. En dat nog wel door Knelske-met-de-hondenkar. Met mijn schoffel schuifel ik tussen de aardappelplanten door.

Ons land in Borgercompagnie krijgt zijn gerak, zoals pabbe zegt. Elk voorjaar gaan er heel wat kruiwagens met de beste Stadsmest overheen. Maar daar wil het onkruid ook prima van groeien. En zo schoffel ik heel wat af. Al van verre hoor ik Knelske. 'Vodden..., wie heeft er nog vodden?' Haar Bello trekt de hondenkar, waarin de oude kleren liggen die Knelske bij ons in Borgercompagnie bij elkaar scharrelt.

Opeens staat ze vlak voor me op het aardappelland.

'Schamen moest je je! Duivelsknollen zijn het. Een gewas in Gods natuur groeit naar boven en niet naar onderen. Een professor uit Stad zei het ook al: die duivelse stijfselbollen hebben geen voeding. Je maag speelt er van op en je laat de hele dag scheten. Ze komen van de wilden uit Amerika en wij worden er ziek van. Jeuk, uitslag, reumatiek, bleekzucht, botbreuken, slijmhoest, kopzere, keelpijn, een dikke kop...' Ze raast maar door. Wel vijftig kwalen en ongemakken vliegen over de jonge aardappelplantjes. Ik probeer er tussen te komen. Tevergeefs. Ik schoffel verder. 'Het zal je ernaar vergaan', hoor ik nog. Dan weerklinkt het vertrouwde 'Vodden...!' over het Borgercompagniesterdiep.

De komst van de duivelsknol

De komst van de aardappel is voor de boeren uit de Veenkoloniën een geschenk geweest. Maar er is heel wat tijd overheen gegaan voor ze die verbouwden. Eigenlijk heeft het bijna 300 jaar geduurd voor bekend werd dat je met de aardappel je buikje rond kon eten. Rijk en arm zaten eerst toen achter de dampende goudgele knollen. De aardappel was niet duur. Het brood van de armen, noemden ze de voedzame knol ook wel. Zo kwam er eindelijk eens wat anders op tafel dan pannenkoeken, erwten, bonen, pap en brood.

Toch was het nieuws over de nieuwe plant al kort na Columbus’ ontdekking van Amerika in 1492 naar Europa overgewaaid. In ieder geval naar Spanje. Columbus was immers door de Spaanse koning op ontdekkingsreis gestuurd om Indië te ontdekken. Het werd Amerika.

En in Zuid-Amerika, waar Columbus aan land ging, groeide de aardappel. Maar dan wel in een heel andere omgeving dan Veendam en Wildervank. Hier was het zo plat als een pannenkoek, maar het volk van de Inca’s verbouwde zijn aardappelen juist op de hoogvlakten van Chili, Bolivia en Peru, waar de boeren hun akkertjes op de berghellingen aanlegden.

In Europa zagen de geleerden er niet direct ‘een goede, voedzame en gezonde spijze voor den mensch’ in. Zij vonden de knol eerder merkwaardig dan eetbaar. Daarom kwam hij voorlopig niet verder dan de kruidentuinen van de universiteiten. In ons land bloeide hij eerst in 1594 in de Hortus, de tuin van de universiteit van Leiden. Eerdpeer, noemden de geleerden hem. Ze vonden het maar verdacht dat hij nergens in de bijbel genoemd werd. En zijn gerimpelde uiterlijk wekte ook niet veel vertrouwen. Eten? Niets ervan. Een van de fanatiekste aardappelhaters was een geleerde Groninger, Petrus Camper. Alle kwalen die Knelske-met-de hondekar in Borgercompagnie over het aardappelland schreeuwde, had de Groningse professor, die rond 1750 leefde, al in boeken beschreven. Duivelsknol, noemde hij de aardappel. Knelske was het er glad mee eens. Terwijl Petrus Camper tegen de aardappel te keer ging, trokken groepjes vreemdelingen naar de Veen Hoogezand. Zij waren in hun vroegere vaderland boer geweest en wisten van de aardappel. Ze gingen die nu ook in hun nieuwe omgeving verbouwen. Ze waren stomverbaasd over de opbrengst. Die toegemaakte grond (uitgeveende grond die die in landbouwgrond was veranderd) was echte aardappelgrond! Het wonder van Kalkwijk werd het gesprek van de dag. Al snel bloeide de aardappel op de akkers van alle Veenkoloniale dorpen. Ondanks alle mest, nieuwe ploegen en betere afvoer van het water bleven de opbrengsten van rogge, gerst en haver aan de magere kant. Dan de aardappel! Het duurde niet lang of de schippers voeren met volgeladen schuiten door de diepen naar de steden in Holland en zelfs werden er Veenkoloniale aardappelen naar Duitsland vervoerd. Na 1800 was de angst voor de duivelsknol die de verkeerde kant op zou groeien, verdwenen. Ook in de gemeente Veendam kregen oud en jong haar op het bord.

Nog beter werd het voor de verbouwers van aardappelen toen bleek dat er ook nog een goedkope aardappeljenever van gestookt kon worden: de moutwijn. Ook in Veendam en Wildervank hebben moutwijnfabriekjes gestaan.
De aardappelen brachten de boeren zoveel geld in het laatje, dat ze hun weilanden onderploegden en er akkers van maakten. Ze werden van boeren op een gemengd bedrijf, die zowel koeien hielden als graan verbouwden, bijna uitsluitend ‘bouwboeren’. Naast rogge, haver en gerst bloeiden voortaan de aardappelen. En toch werden Veendam en Wildervank eerst echte aardappeldorpen toen er rond 1850 aardappelmeelfabrieken gebouwd werden.


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 18 TE GAAN: 
Beroerde jaren voor de zeevaart, 1809