(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)

 

Ik ben Riekus en een dikke bofkont. Wat is er nu mooier dan op de rug van het trekpaard over het jaagpad te stappen? Draven zou nog fijner zijn, maar dan gaat de jaaglijn bewegen. En als Markus Snikkevaarder roept: 'Een kikker op de liene' weet ik wel hoe laat het is. Dan moet ik van het paard springen en de hele weg verder lopen.

We zijn dichtbij het Midden Verlaat als ik lawaai hoor. Vloeken en tieren. 'Ik zal die doodhaauwgen!' Dat komt uit de roef. Ik spring van het paard en trek de snikke met moeite tegen de wal. Stoan blieven! Het paard staat als een rolpaal zo stil. Ik spring op het dek en duik de roef in. Wat een toestand! Half over de tafel ligt Markus. Zijn ene oog is helemaal opgezwollen. Achter hem ligt dokters mevrouw op de bank en kreunt aan één stuk door. Truida van de bakker probeert haar te troosten. Een oud vrouwtje, dat ik niet ken, zegt almaar: 'Wat n boudel..., wat n boudel.'
'Wat zeg je hiervan, Riekus?' Ankersmid Bertus heeft aan elke arm een magere kerel hangen: Mannus en Jannus, veekooplui achter Wildervank vandaan. Dat zijn de boosdoeners. Op de vloer zie ik dobbelstenen liggen. Dobbelen, vloeken en vechten. Alle drie op de snikke verboden! Markus komt moeizaam overeind. 'Naar de sluis, Riekus'. In het Verlaatshuis is een knots van een turfhok. Daar kunnen ze opgesloten worden.'

Moeke is de kovvie kloar ? Snikke komt van Stad

Wat het reizen betreft waren alle inwoners van de huidige gemeente Veendam bofkonten. Dat de wegen met hun vele kuilen in de herfst en in de winter onbegaanbaar waren door het vele water deerde hen niet. In de Veenkoloniën lagen de wijken en de diepen. Allemaal met elkaar verbonden. Ideaal voor hét vervoermiddel van vroeger: de trekschuit of snikke. Geen dorp zo klein of je kon in één dag op en neer naar Stad. Je moest er vroeg voor uit de veren en was laat thuis, maar daar zeurde niemand over. Door het Oosterdiep, het Beneden Dwarsdiep, het Muntendammerdiep en vanaf Zuidbroek door het Winschoterdiep. Het paard en het 'jagertje' of de snikjong gingen over het smalle jaagpad. Dat lag er speciaal voor de mensen en paarden die de schepen moesten trekken. De snikkevaarder stond aan het roer. Eerst was de snikke een open schuit, maar in 1830 waren er al 'verdekte' schepen met een roef en een tafel en banken. De snikke nam passagiers en vracht mee. Het paard zat met een lange lijn vast aan de mast. In de bochten stonden rolpalen, waar de jaaglijn handig omheen gegooid werd. Zo trok het paard de snikke niet tegen de wal.

Er werd precies voorgeschreven wat wel en niet mocht. Het drinken van sterke drank, het spelen om geld, het vechten en het uitslaan van ruwe taal was verboden. Eenmaal terug in Veendam blies de snikjong op zijn hoorn van 'Moeke is de kovvie kloar? Snikke komt van Stad'.

Dat de stad Groningen het einddoel van de meeste trekschuiten was lag voor de hand. Daar was het drukker dan in alle andere Groningse dorpen. Daar waren de markten met hun kramen en volgeladen karren met koopwaar. En niet te vergeten: de winkels. Op allerlei plaatsen werd handel gedreven. Waar volk is is nering (handel). Stad had het voordeel dat zij als een spin in het web van kanalen lag. Doordat de ranke trekschuit met zijn scherpe voorsteven en smalle kiel sneller kon varen dan de turfpramen en vrachtschepen kwam zij altijd op tijd aan. Bovendien mocht zij bij bruggen en sluizen voorgaan, wat bij flinke drukte enorm in tijd scheelde. Een verversing in het verlaatshuis, zoals de herberg bij de sluis of het verlaat genoemd werd, kon er alleen bij hevige koude mee door. Zodra een kanaal gegraven was en de eerste kolonisten er woonden, zorgden de beurtveren al voor openbaar vervoer. De snikken uit Veendam en Wildervank waren op de duur te klein om al te veel goederen te kunnen inladen. Toen hier steeds meer werkplaatsen, molens en fabrieken kwamen en de bevolking groeide, konden de snikken al die zakken, tonnen, manden en kisten niet meer aan. Er kwamen beurtschepen, die alleen maar vracht meenamen, maar net als de trekschuit keurig volgens een vaste dienstregeling voeren. Er waren zelfs beurtvaarders die steden als Amsterdam en Rotterdam als eindbestemming hadden.

Toen er treinen, trams en autobussen gingen rijden kregen de snikken het moeilijk. De wegen werden beter en daarover werd heel wat sneller gereden dan de goeie ouwe trekschuit kon varen. Maar toch bleven heel veel reizigers de snikke zelfs in de eerste helft van de twintigste eeuw nog trouw. Omdat er in de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) geen kolen, olie en benzine meer te krijgen waren, kwam de snikke zowaar terug. Dat hij het zolang wist vol te houden kwam omdat veel passagiers het zo gezellig vonden. Veel gesprekken werden zelfs opgeschreven. Die zijn later als Schuitepraatjes uitgegeven. En als je geen zin in praten had, kon je altijd nog lekker uitrusten.

‘Wie kan de vinding van de trekschuit ooit waarderen?
Men reist, als zat men thuis, geen schokken, draaien keeren,
ontrust het lichaam, ’t zij men vaart bij dag of nacht,
men vindt al slapende zich op de plaats gebracht.’


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 23 TE GAAN: 
Kiepkerels en andere kooplieden langs de weg, 1848