(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)






Ik ben Barteld Kraak en werk als stokershulpje op de fabriek van Duintjer, Wilkens en Meihuizen. Deze drie heren hebben dit jaar in Veendam een gloednieuwe aardappelmeelfabriek gesticht. Het ene aardappelschip na het andere meert voor de fabriek aan het Oosterdiep af.

Maar met de aardappelen heb ik niets te maken. Ik ga over de turf. In het ketelhuis help ik Tjakko Drent, de stoker. Ik moet zorgen dat er genoeg turf voorhanden is. Die haal ik uit de turfloods. En als er een schip met het bruine goud binnen is, moet ik helpen om de brandstof naar de loods te rijden. Sikko Sikkens is onze schipper. Iedereen noemt hem Sikko Zoep, omdat hij graag een glas sterke drank achterover slaat. Erg vast staat hij vandaag niet op zijn benen. Als we de turf onderdak hebben, krui ik een 'koarevol' het ketelhuis in. Sikko hompelt achter me aan. Tjakko wil een korf turf op het vuur gooien en heeft de deur van de oven even opengelaten. Daarbinnen loeien de vlammen. Sikko buigt zich voorover om te kijken hoe de turfjes branden. Ik zie hoe hij het evenwicht verliest. Hij struikelt. Het vuur heeft zijn gezicht en armen bijna te pakken. Ik grijp hem bij zijn kraag en smijt hem achterover in een van de kuipen met water die altijd bij de ketel staan. Als zijn geschroeide kop uit het water omhoog komt, zegt hij: 'Barteld Kraak, je krijgt een knaak.' Een knaak.. . een rijksdaalder! Daar moet ik vijf weken voor werken. Maar een druipnatte Sikko Zoep haalt zomaar een zilveren Willem uit zijn leren beurs. Voor jou. 'Je hebt me het leven gered. En ik ben op één keer weer nuchter. Dat is ook wat waard.' 

Almaar meer fabrieken

Na 1850 was er in Veendam en Wildervank veel veranderd. Langs het Oosterdiep en in Ommelanderwijk en op de Zuidwending waren fabrieken gebouwd. In 1871 stonden er al acht aardappelmeelfabrieken. En er zouden er nog meer bijkomen. Hoge schoorstenen spuwden rook uit. Veendam was op stoom gegaan. Vooral als de aardappelen in de herfst gerooid werden, was het druk ‘bie t febriek’.

Met grote schoppen werden de aardappelen uit het schip geschept. Ze kwamen in een goot terecht. Water voerde ze verder de fabriek in. Almaar weer kwam er water en nog eens water aan te pas. Ook bij het raspen, waardoor de aardappelen in een natte brij veranderden. In snel draaiende centrifuges werd de natte meelkoek vervolgens tot aardappelzetmeel gedroogd. Doordat het eiwit uit de aardappelen als afval in de diepen en wijken terecht kwam, gingen die vreselijk stinken. Drabbig schuim dreef op het water. Een weerzinwekkende pestwalm steeg eruit op. Maar gemopperd werd er maar weinig. De mensen waren stank gewend en dachten: ‘Waar het stinkt wordt geld verdiend!

Van zetmeel werd van alles gemaakt. Zakkenvol ging er naar andere fabrieken, zoals die in de textiel. Daar kon men het goed gebruiken om de draden steviger te maken. Trouwens in de grotere aardappelmeelfabrieken als die van Duintjer, Wilkens en Meihuizen (DWM), werden ook sago, stroop en plaksel gemaakt. Vooral in de herfst, als de aardappelen gerooid en naar de fabriek gebracht werden, waren er extra arbeiders nodig. In deze campagnetijd konden hulpjes als Barteld Kraak goed gebruikt worden. Voor Veendam en Wildervank was het geweldig dat dat er zoveel aardappelen tot meel gemalen werden. Nergens meer dan hier. Beide plaatsen lagen dan ook op een ideale plek. Vanuit het Ooster- en Westerdiep liepen wijken diep het boerenland in. Geen akker of de aardappelpraam (plat scheepje waarmee de aardappelen vervoerd werden) kon er aan de wal komen. En op die akkers werden almaar meer aardappelen verbouwd: fabrieksaardappelen. Die wilden er nog beter groeien dan de eetaardappelen, die de boeren eerst verbouwden. Niet alleen zij verdienden aan de aardappelen, maar ook de schippers die ze naar de fabriek brachten en de fabrikanten die ze vermaalden en er van alles van maakten. Hun arbeiders kregen werk door de aardappel.

Alle aardappelmeelfabrieken draaiden in 1871 op ‘stoom’. Daarvoor waren stoomketels en stoommachines nodig. In de ketels werd water omgezet in stoom en die zette dan weer de stoommachines aan het werk. Zo konden de fabrieken draaien. De ketels en de machines werden in beide Veenkoloniën gemaakt. Vooral de ketels van Ten Horn uit Veendam waren wijd en zijd bekend. Zo profiteerden er heel veel Veendammers, Wildervankers en inwoners van de kleinere dorpen van de aardappel.

Dat was maar goed ook, want met de zeevaart ging het in deze jaren de verkeerde kant op. Het ijzeren stoomschip kwam op. Dat was duurder en groter dan de houten zeilschepen uit de Veenkoloniën. Bovendien was het sneller en veel minder afhankelijk van de wind. Op zee en op de scheepshellingen was daardoor minder te doen.

Vooral Veendam werd een echt industriedorp. Toch woonden de rijkste en beroemdste aardappelmeelfabrikanten er niet. Dat waren vader Willem Albert (1819-1820) en zijn zoon Jan Evert Scholten (1849-1918). Willem Albert produceerde in 1842 het eerste meel in zijn nieuwe fabriek in Foxhol, vlakbij het Foxholstermeer. Van een arme beginneling, die in de buurt van Zutphen heel simpeltjes met het vermalen van aardappelen in de keuken van zijn oom gestart was, werd hij de ‘rieke meneer Scholten’. Hij stichtte fabrieken in binnen- en buitenland. Voor een Nederlandse ondernemer in die jaren iets heel bijzonders. De Veendammer aardappelmeelfabrikanten zagen hem als concurrent en zaten hem zo veel mogelijk dwars. Vol afgunst keken zij naar de enorme rijkdommen die hij met al zijn ondernemingen verdiende. Dat vond de zoon van Willem Albert, Jan Evert Scholten, maar niks. Samenwerken was beter. Vooral bij het aankopen van de aardappelen moesten de fabrikanten zo slim zijn om de boeren dezelfde lage prijzen aan te bieden. Die zouden flink foeteren, maar ze waren Jan Evert en zijn bondgenoten nu eenmaal nodig, wilden ze hun aardappelen verkopen. De jonge Scholten werd de grote man in de fabrikantenbond Eureka . De boeren zagen het knarsetandend aan.


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 26 TE GAAN: 
Wielruiters en andere vroege sportievelingen, 1878