(als je met je muis over een plaatje gaat zie je wat voor onderschrift erbij hoort)

 

Mijn naam is Engeltje Jans. Ik heb toch zo met ouwe Geeske te doen. Zojuist is de dominee geweest. Hij droeg een hoge hoed en was helemaal in het zwart. Met ouwe Geeske en de vader en moeder ging hij naar de mooie kamer. Toen zoemde het al door het armenhuis: 'Het is mis met Hilvert.'

Hilvert is het enige kind van Geeske. Hij is met de schoener Johanna naar Zuid-Amerika vertrokken. Geeske zit als een dood vogeltje op de stoel. Ik pak een kom en schep die vol met soep uit de grote pan. Hier Geeske, drink. Zij schudt het hoofd en zegt al maar weer: 'Doodgegaan aan de gele koorts... de gele koorts... Waarom moest hij toch zo ver van huis? De mens wikt, maar God beschikt, zei de dominee. Dat zal wel. Maar wat moet ik nou zonder mijn Hilvert?' Ik pak haar hand en houd de magere gerimpelde vingers in de mijne. Zonder dat ik het besef haal ik het ringetje met de barnsteen van mijn ringvinger en schuif het om die van haar. Geeske trekt helemaal wit weg. 'Engeltje, je bent een engeltje.' Ik voel me waarachtig een beetje blij worden.

Leven van de bedeling

In de jaren dat de Fransen het in Nederland voor het zeggen hadden (1806-1813) ging het met de zeevaart heel slecht. Veel schepen werden in beslag genomen. En wie ver van huis in Amerikaanse wateren voer liep extra kans om ziek te worden. Veel zeelieden uit de Veenkoloniën overleden in vreemde landen aan een onbekende ziekte, de gele koorts.

Thuis was er veel armoede. Geen wonder dat er werd gevochten en gestolen. Wie zo arm was dat hij geen dak meer boven zijn hoofd had, kon in een armenhuis van de kerk terecht. Maar dat in Wildervank was zo gammel dat de huisjes van het 'armenklooster' eigenlijk één grote bouwval waren. Tegenwoordig zijn er wetten als de bijstands-, werkloosheids-, ziekte-, en invaliditeitswet voor mensen die het moeilijk hebben. Wij vinden dat de overheid bij ziekte of armoede zulke slachtoffers te hulp moet komen. Maar dat is eigenlijk eerst sinds ongeveer 1900 het geval.

Toen de dorpen in de huidige gemeente Veendam rond 1650 gesticht werden was het de gewoonste zaak van de wereld dat kinderen voor hun oude of zieke ouders zorgden. En als dat niet lukte was er altijd nog de noaberhulp (burenhulp). De verschillende buurten in de dorpen waren opgedeeld in gilden of kluften. Een goede buur was toen beter dan een verre vriend. Bij ziekte, geboorte en overlijden wist ieder wat hem of haar te doen stond. In gildeboeken of gilderollen stond dat allemaal precies opgetekend. Wie er bij een zieke moest waken, wie er bij een bevalling moest helpen en wie de overledene naar het graf moest dragen. Het begraven moest op een plechtige en fatsoenlijke manier gebeuren zonder ‘drinkerijen, het smoocken van taaback’ of ‘schelderieën’. Bij rampen als besmettelijke ziekten, mislukte oogsten, branden of het vergaan van schepen schoot de kerk te hulp. Dat was meestal de Nederlandse hervormde kerk, die door de meeste Wildervankers en Veendammers bezocht werd. Maar ook andere kerken als de rooms-katholieke, de lutherse, de doopsgezinde en de joodse ‘kille’ zorgden voor hun armen als die niet rond konden komen.

Later werd de armenzorg haast uitsluitend een taak van de verschillende kerken. Hun diaconieën hadden het er maar druk mee. Overigens vonden die wel dat alleen de oprechte armen recht op ondersteuning hadden. Nutteloze lediggangers moesten maar op een houtje bijten. Vooral collectes in de kerk en bij begrafenissen moesten zorgen dat de kas van de diaconie gevuld bleef. Alleen de armen uit het eigen dorp moesten geholpen worden. Aan de groepen bedelaars en zwervers uit andere streken, die hier de hand ophielden, had men geen boodschap. Ook ongeregeld volk als ketellappers en bezembinders werden vaak in de kraag gepakt en het dorp uitgezet. Voor landlopers en dronkenlappen was er altijd nog de strafkolonie Veenhuizen. Armen die buiten hun schuld geen inkomsten hadden mochten met de collectebus langs de deuren gaan. Dat gold ook voor de weduwe Brouwer uit Veendam. Zij verloor man, zoon en schip voor de kust van Sleeswijk-Holstein. Eerst probeerde ze in Muntendam met haar vier overblijvende kinderen het hoofd boven water te houden. Maar dat lukte niet. Omdat er in Muntendam nauwelijks ‘gegoede menschen’ woonden, verzocht ze de burgemeester van Veendam om in haar oude woonplaats geld te mogen inzamelen.

Vooral in de winter als er op de boerderij niets te doen was leefden velen van de bedeling. Behalve de kerken deelden ook rijke mensen gratis soep, roggebrood, klompen en wollen ondergoed uit. Soms konden armen met sneeuwruimen, keien kloppen of houtjes kappen een extra centje verdienen. Een vereniging die het goed met arme mensen meende als de Maatschappij tot Nut van het Algemeen deed zijn best om bij mensen in nood te hulp te schieten.

Veendam was het een hele stap vooruit toen er aan de Kerkstraat in 1806 een nieuw groot armenhuis werd gebouwd. Het raakte in een korte tijd vol met arme oude mannen en vrouwen als Geeske. Een 'vader', 'moeder' en een paar dienstmeisjes verzorgden de armen. Zij moesten er ook op toezien dat er overdag gewerkt werd. De vrouwen zaten aan het spinnewiel en aan de breipennen. De mannen voerden de varkens, molken de koeien, bewerkten het land van het armenhuis, of werkten in de eigen bakkerij. Geen wonder dat het door de Veendammers dan ook al spoedig 'werkhuis' genoemd werd.

Hoe goed bedoeld ook, velen vonden het vernederend dat zij in het armenhuis van aalmoezen van anderen moesten leven. Van buiten oogde het Veendammer armenhuis aan de Verlengde Kerkstraat indrukwekkend. Later werd het onherkenbaar toen op dezelfde plek een supermarkt gebouwd werd, eerst de Jumbo, momenteel de Poeiz.


KLIK HIER OM TE ZIEN WAAR DIT VERHAAL ZICH HEEFT AFGESPEELD
KLIK HIER OM DIRECT NAAR DEEL 20 TE GAAN: 
Bevrijd van de Fransen, 1813